“De eerste keer dat ik na zoveel jaar het huis weer binnenstapte was alles anders en alles hetzelfde. Ik was een ademtocht verwijderd van waar ik ooit negentien jaar geleefd had, als kind en jongen. Meer nog, ik was die jongen, de tijd versprong, je zou zeggen in een seconde maar ik bedoel op hetzelfde moment. Ik tuimelde achteruit, ruggelings het licht in.”
Deze zinnen staan achterop het behoorlijk autobiografische boek dat ik onlangs publiceerde: Autobiografie van een flat.
Die jongen die daar in de flat werd geboren en opgroeide, die jongen zat op het Erasmiaans. Klaas Taselaar vroeg me er iets over te schrijven. Nog niet zo eenvoudig want nu juist over het gymnasium schrijf ik nauwelijks. Wel is een constante de niet bij name genoemde school tegenover de flat, waarin de goede lezer het Libanon Lyceum zal herkennen. ‘De geluiden van en om een school hebben iets hoopgevends’ schrijf ik halverwege, en op de slotbladzijde lopen jongens en meisjes uit de zesde klas met tassen en plastic zakken naar een bus, kennelijk klaar om op werkweek te gaan. Nog twee maanden en het is zover. Dan zullen ze het grasveldje voor de flat op stormen, zingend, schreeuwend, boekentassen in de lucht gooiend. En de school zal de vlag hijsen, ze zullen hun bevrijding vieren. Nooit meer huiswerk, nooit meer onverwachte repetities, voorgoed voorbij, tot op de reünie. Er gaat iets weldadigs uit van zo’n touringcar vol leerlingen, iets onverzettelijks. Vermoedelijk zijn de eerste liederen al aangeheven, de eerste boterhammen en appels al uitgepakt. De overmoed van op reis te zijn, het volkomen gebrek aan heimwee, wat een geluk rijdt daar de straat uit.
Volkomen gebrek aan heimwee, dat geldt niet voor dit boek. Maar het zijn niet de melancholie, niet het heimwee, niet de weemoed die de grondtoon vormen van wat ik schreef, al valt niet te ontkennen dat alle drie aanwezig zijn. Het is een poging om het verleden te veroveren op de tijd, zoals Het Parool schreef. Een poging om het geluk en het ongeluk in een zinvol perspectief te zetten. Maar nee, schrijven is toch nog wat anders. Schrijven is ‘laat nadenken’, schrijven is de schimmen die door de kamers lopen vanaf het moment dat ik mijn ouderlijk huis weer in bezit had en achter mijn blocnote (38 regels, ballpoint van caran d’ache, vulling blauw, breed) ging zitten, om die schimmen in een ‘gedroomd verband’ te krijgen. Alles associatief, alles niet voorzien, alles veroorzaakt door de flat die onverwacht weer opdook in mijn leven. Ouders, broer, gedeelde liefde, beste vriend, ziekte en dood, allemaal met en naast elkaar, en allemaal in het licht van een nooit vergeten gelukkige tijd. De oorlog in een straat met twintig gezinnen met jonge kinderen (ik ben van na de oorlog overigens), mijn ouders trouwden in mei 1941, en gingen wonen in het zwaar verwoeste Rotterdam. Voor een paar maanden huurde ze een flat, daarna zouden ze wel een echt huis gaan zoeken, de flat waarin mijn moeder bijna zeventig jaar later zou overlijden. Die oorlog speelt natuurlijk ook een rol, kan niet anders. Maar zelfs in die oorlog werden baby’s geboren in de straat, was er een zeldzame solidariteit, waren er geluksmomenten zoals al die mensen veel later zouden zeggen: het was de gelukkigste tijd van mijn leven.
Al schrijvend ontstond het boek, hoorde ik de verhalen van mijn ouders weer, las ik brieven en agenda’s, ontrolde zich als vanzelf de oude tijd, die nieuw werd.
Vreemd, hoe de tijd niets te maken heeft met de klok.
Otto de Kat/Geurt Gaarlandt
Autobiografie van een flat verscheen bij Uitgeverij Van Oorschot